Inleiding
De eerste aanzet tot restauratie werd gegeven in 1973 toen een zware storm aanzienlijke schade aan de kerk veroorzaakte. Spoedig herstel van het kerkdak was geboden en is toen ook uitgevoerd. Echter ook in de kerk leidden tal van problemen tot zichtbare schade. Pleisterwerk raakte op veel plaatsen los door aanwezigheid van zouten. De ijzeren brugstaven van de ramen waren sterk geroest en drukten het metselwerk uiteen. De toren had veel slecht metselwerk en vloeren en balklagen waren aangetast door houtworm. Ook waren talloze scheuren zichtbaar in de kerk die veroorzaakt werden door ongelijkmatige verzakkingen.
De omvang van de problemen was voor de Kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente Rotterdam - IJsselmonde reden om de Stichting Restauratie Adriaen Janszkerk op te richten. Deze Stichting had tot taak restauratie van de kerk voor te bereiden, de Kerkvoogdij hierin te adviseren en de benodigde gelden te werven.
Besloten werd om de restauratie te faseren.
De eerste fase, de restauratie van de ramen, werd in 1979 uitgevoerd. Bij deze restauratie werden de ijzeren brugstaven vervangen door bronzen. De profielstenen werden vernieuwd en het glas-in lood werd gerestaureerd.
De tweede fase, de restauratie van de toren, werd in 1981 uitgevoerd. Toen werd o.a. de torenspits weer in scheve lijn gezet met de rest van de toren. Aansluitend werden plannen voor de derde (en laatste) fase, het herstel van de fundering en het interieur, gemaakt.
De kosten werden in 1989 door architect J. Walraad begroot op f 2.530.000,- Een bedrag dat nooit bij elkaar gebracht zou kunnen worden. De architect werd bedankt voor de bewezen diensten en het plan verdween in de kast. Natuurlijk ging het verval van het gebouw gestaag verder.
In 1997 werd besloten een subsidieaanvraag te doen om een beeld te krijgen van de grootte van de eventueel beschikbare subsidie. Het bleek dat het gereserveerde budget van de gemeente Rotterdam lang niet voldoende was om 80% van de kosten te kunnen subsidiëren.
Door genoemde Stichting werd daarop besloten om zelf een nieuw plan te maken. Analyse van de begroting wees uit dat de belangrijkste kostenpost het herstel van de fundering was. Toen hiervoor een nieuwe methode werd gevonden kwam de realisatie van de laatste restauratiefase een stuk dichterbij.
Aanvankelijk stond de RDMZ sceptisch tegenover het voorstel, maar een positief advies van prof. ir. A.F.van Weele bracht hierin verandering. Wel werd als voorwaarde gesteld dat funderingsonderzoek in het interieur uitgevoerd moest worden. In januari 2000 werd het nieuwe restauratieplan ingediend en een maand later ontvingen we het heugelijke nieuws dat totaal f 922.185,- aan subsidie beschikbaar werd gesteld in de jaren 2000, 2001 en 2002.
De gemeente verleende in juni 2000 de bouwvergunning en wethouder ir.H.Meijer sloeg op 13 juli de eerste paal. In 2002 werd nog extra subsidie beschikbaar gesteld voor aanvullende werkzaamheden. Uiteindelijk werd eind november 2003 de verklaring ' einde werk ' ingestuurd.
Hierna worden de uitgevoerde werkzaamheden en de motivatie voor de gebruikte werkwijzen behandeld.
Korte geschiedenis
Na de bedijkingen van IJsselmonde in 1437 en 1447 zal men begonnen zijn met de bouw van het koor en iets later met de toren. Het éénbeukige schip is waarschijnlijk in 1462 ingewijd. Vervolgens zijn kleine transepten tegen het schip geplaatst. Het oude schip is iets voor 1551 vervangen door het huidige veel grotere driebeukige schip met houten gewelven. In grote lijnen is de kerk die tussen 1450 en 1550 tot stand kwam tot 1923 behouden gebleven toen een ingrijpende verbouwing plaatsvond.
In zijn oude toestand bestond de kerk dus uit een driebeukig schip, gelegen onder een groot met leien bedekt zadeldak. Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde trof men een kleine uitgebouwde kapel aan en aan de oostzijde was zij voorzien van een koor, dat afgesloten werd door een halve zeshoek. Dit koor, waarvan de bekapping iets hoger opging dan die van het grote kerkdak, was daarvan gescheiden door een tuitgevel.
Op het koordak stond een dakruiter, waarop een smeedijzeren kruis met windvaan in de vorm van een scheepje. In 1899 werd het torentje afgebroken wegens bouwvalligheid. De bakstenen toren is aan drie zijden in de kerk ingebouwd en later in 1780 gedeeltelijk aan de buitenzijde opnieuw bemetseld.
Oorspronkelijk was deze toren slechts met één zijde tegen de kerk aangebouwd. De toren is in drie geledingen opgetrokken. De geledingen springen telkens iets terug en zijn door lijstwerk van elkaar gescheiden.
De toren wordt bekroond door een met leien bedekte, ingesnoerde, achtkantige houten, slank omhooggaande spits, welke door een smeedijzeren kruis met windvaan in de vorm van een klimmende leeuw wordt beëindigd.
In verband met het sterk toegenomen inwonertal aan het begin van de 20e eeuw werd de kerk in 1923-1925 door architect W.Ch.Kuipers jr. vergroot. Zijn oorspronkelijke plan was een geheel nieuwe kerk maar daarvoor werd geen toestemming gekregen.
Bij het daarna aangepaste en uitgevoerde plan werden het koor en de transepten vergroot. Daarvoor was het nodig deze bouwdelen tot op de fundering te slopen. Ook het dak van het schip werd geheel vernieuwd. De kerk bestaat nu uit een driebeukig schip met twee transepten en een koor. Het koor is door een muur van de kerkruimte afgescheiden en doet dienst als consistorie.
De noord- en zuidbeuk zijn vanuit het schip gescheiden door een zuilengalerij, aan de onderzijde rustend op achtkantige basementen en aan de bovenzijde van versierde kapitelen voorzien. De zuilen zijn door spitsvormige scheibogen verbonden.
Architect Kuipers is erin geslaagd om, met behoud van een deel van de oude kerk , een nieuwe kerk te maken die veel stijlelementen van de Amsterdamse School bevat. Onderzoek naar het werk van Kuipers leverde nog niet veel op. Zijn bekendste werk is ongetwijfeld de Nieuwe Badkapel in Scheveningen gebouwd in 1915-1916.
Enkele jaren later in 1920-1922 bouwde hij in Alphen aan de Rijn de Adventskerk, in vele opzichten gelijkend op de Nieuwe Badkapel.
Voor IJsselmonde ontwierp hij, zoals gezegd, in 1921 een geheel nieuwe kerk. Een schetsontwerp hiervan is nog bewaard in het kerkarchief. Dit plan werd echter om financiële redenen nooit uitgevoerd. In 1927 gebruikte hij waarschijnlijk het ontwerp van IJsselmonde als basis voor de Juliana kerk te Scheveningen. Rondlopend in deze kerken vallen de talloze overeenkomsten op die kenmerkend zijn voor Kuipers. Het gaat echter te ver om deze hier te bespreken. Wellicht dat deze op een andere manier nog worden gepubliceerd. Wel kan gesteld worden dat bescherming van zijn werk extra aandacht verdiend omdat weinig protestantse kerken uit deze periode in hun oorspronkelijke vorm en inrichting bewaard zijn gebleven.
Fundering
Het kerkgebouw bestaat historisch gezien uit twee delen. Een oorspronkelijk deel uit circa 1448, bestaande uit de toren en schip met zijbeuken en een in 1923 vernieuwd gedeelte, bestaande uit viering, twee transepten en koor (consistorie). De fundering van beide delen is verschillend.
In 1448 had men nog niet de technische middelen om grondonderzoek uit te voeren waarmee bepaald kon worden op welke wijze het gewicht van het gebouw overgedragen moet worden op een draagkrachtige ondergrond. Men groef simpelweg een sleuf in de klei (circa 1.20 m. diep), legde een werkvloertje en begon te metselen. Onderaan was de muur ongeveer 163 cm. breed en trapsgewijs werd deze versmald tot een uiteindelijke muurdikte van 68 cm.
Bij de verbouwing in 1923 werd voor de uitbreiding de grond tot 140 cm. diep uitgegraven en werd een gewapend betonstrook met een breedte van 2 m. aangebracht op de plaatsen waar de muren zouden komen. Onderaan maakte men de muur circa 80 cm. dik en trapsgewijs werd deze versmald tot circa 60 cm. bovengronds. Het oude en nieuwe deel zijn ook bovengronds met elkaar verbonden. De bouwwijze van het nieuwe deel werd zo goed mogelijk aangepast aan de oorspronkelijke stijl zodat architectonisch een eenheid ontstond.
Al vrij spoedig werden in de jaren '30 van de 20e eeuw zettingen en zettingsverschillen geconstateerd. In eerste instantie werden de scheuren met enige regelmaat dichtgezet. In 1981 (58 jaar na de verbouwing!) traden er nog steeds zettingen op en daarom werd besloten een uitgebreid meetnet op te zetten. Uit de metingen tot nu toe blijkt dat zettingen zijn opgetreden variërend van 1 tot 24 mm. Vooral tussen de viering en de beide transepten is het verschil zo groot dat op de aansluitingen grote verticale scheuren zijn ontstaan. Het deel bij de toren is minst gezakt en het noordertransept het meest.
Zonder maatregelen te treffen zal de zakking van het kerkgebouw blijven doorgaan en de schade daaraan toenemen en uiteindelijk tot instortingsgevaar leiden.
Om dit te voorkomen is een plan opgesteld tot versterking van de fundering. Grondonderzoek laat zien dat de ondergrond tot 16 m. min NAP is samengesteld uit slappe lagen, voornamelijk klei en veen. Beneden 16 m. diepte komt een draagkrachtig zandpakket voor waarop in Rotterdam en omstreken alle nieuwbouw door middel van een paalfundering draagt.
Het klei- en veenpakket is samendrukbaar en die eigenschap is verantwoordelijk voor het zakken van de kerk. Door de grote variatie in samenstelling van de ondergrond treden ook verschillen in samendrukbaarheid op, terwijl de verschillen in funderingsdruk daaraan tevens een bijdrage leveren.
De ervaring heeft geleerd dat plaatsen die het meeste zakken dat tot in lengte van jaren blijven doen. Ook is bekend dat het proces van samendrukking heel geleidelijk afneemt met de tijd, maar in feite nimmer een eindwaarde bereikt, zelfs niet na honderden jaren.
Nieuwe panden worden van een paalfundering voorzien, die de gebouwbelastingen op het diepe zandpakket overdraagt. Dat pakket is onsamendrukbaar, waardoor een paalfundering geen met de tijd toenemende zakkingen vertoont. Het terrein rondom een dergelijk pand is niet onderheid en zal wel zakken en dat dus tot in lengte van jaren blijven doen. Dat gedrag geldt in zijn algemeenheid voor West-Nederland en voor Rotterdam in het bijzonder.
Een goede oplossing zou zijn om de gehele kerk alsnog van een paalfundering te voorzien welke de gebouwbelasting op het diepe zandpakket overdraagt. Een oplossing die Monumentenzorg ons ook adviseerde in 1988. Echter omdat alleen zo'n fundering voor onze kerk al ruim een half miljoen euro kost en subsidies niet toereikend waren werd het plan in de kast gezet.
Ongeveer twee jaar geleden werden we attent gemaakt op een alternatief. Na intensief rekenwerk bleek dat de fundering ook nog op een andere manier kon worden verbeterd. De theorie daarvan is de volgende:
Gezien het grote gewicht van het gebouw (en met name de toren) en het geringe draagvermogen van de ondergrond mogen we stellen dat de kerk sinds de bouw in ernstige mate moet zijn gezakt. Daardoor is de ondergrond onder de kerk extra samengeperst en in kwaliteit verbeterd. Dat vermindert de noodzaak om nu alsnog een volledige paalfundering aan te brengen. Meer voor de hand ligt het dan om slechts een deel van het gebouw rechtstreeks naar het diepe zandpakket over te brengen om daarmee te bereiken, dat het deel van het gebouwgewicht, dat op de bovenlaag rust, minder wordt. Het pakket klei- en veenlagen zal dit ervaren alsof het gebouw lichter is geworden waardoor de samendrukking ervan tot stilstand zal komen. Vooral voor oude panden, waaronder de ondergrond gedurende zeer lange tijd werd belast met het volledige gewicht, is een dergelijke maatregel uiterst effectief.
De uitdaging waar we hier voor gesteld werden was om de zakkingen in de toekomst meer gelijkmatig te laten plaatsvinden. Daartoe is een plan gemaakt om een deel van het gebouwgewicht op al die plaatsen, die meer dan ongeveer 5mm tussen 1981 en 1998 zijn gezakt, door middel van stalen buispalen direct op het diepe zandpakket over te dragen.Daarmee wordt bereikt, dat op diezelfde plaatsen de slappe klei- en veenlagen ontlast worden en de samendrukking ervan drastisch zal afnemen. Uit de zakkingmetingen blijkt dat op 14 plaatsen steunberen langs de buitenzijde van de kerk extra ondersteund zullen worden. Daardoor zal de snelheid van zakking van het gebouw op deze 14 punten drastisch afnemen, en hoogstwaarschijnlijk zelfs geheel tot stilstand zal komen. Nu het centrale deel (viering) van de kerk aanzienlijk meer is gezakt dan de buitenzijde van het gebouw, zullen de aanwezige zettingsverschillen na de ingreep afnemen of ,in het ongunstigste geval, gelijk blijven.
De bewuste veertien plaatsen zullen steeds bestaan uit twee stalen buispalen met op de kop van elk een uitermate stijve veerconstructie, die tezamen een stalen dwarsbalk dragen, waarop het metselwerk kan gaan rusten. Door gebruik te maken van een geschikt type schotelveer, die in volledig ingedrukte vorm 6,9 mm vervormt onder een last van 570 kN, en door er hiervan meerdere op elkaar te plaatsen kan de nieuwe draagconstructie zo elastisch gemaakt worden, dat optimaal gebruik gemaakt wordt van het zgn. incasseringsvermogen van de metselwerkbovenbouw.Die bovenbouw zal door herverdeling van belastingen streven naar een zo gelijkmatig mogelijk zakkingbeeld, terwijl de schotelveren zich daarbij zo goed mogelijk zullen aanpassen. In nauw overleg met de constructeur is besloten om deze elasticiteit zo groot te maken dat de verschilzakkingen over een periode van ruim 30 jaar kunnen worden opgevangen, onder de aanname dat de gemiddelde zakkingsnelheid ongewijzigd zal blijven ten opzichte van die, gemeten tussen 1981 en 1998.
Elk dragend punt is gevormd oor 2 stalen buispalen met een diameter van tenminste 200 mm. en een inheidiepte tot 18,00 m - NAP. Dergelijke palen ontwikkelen volgens de sondering DKM-1 van WIHA Grondmechanica een maximale weerstand in het vaste zandpakket van ca. 300 kN, zodat elk vast punt tot ca. 600 kN zal kunnen worden belast, alvorens de palen grote zakkingen zullen ondergaan. De beide schotelveren onder de dwarsbalk bezitten gezamenlijk een maximale weerstand van 2 maal 570 kN = 1140 kN, juist voordat de maximale indrukking is bereikt. Het grondmechanisch draagvermogen van de beide palen tezamen bedraagt ongeveer 600 kN, zodat dit maatgevend is voor de maximaal op te nemen belasting. De palen zijn van het grondverdringende type en zijn met een inwendig valblok op diepte geslagen. De grondverdringing van deze palen is beperkt, zodat van het heien geen nadelige gevolgen voor het kerkgebouw worden verwacht. Het heien van dergelijke slanke palen is vergelijkbaar met het inslaan van een conventionele, houten paal.
Het uitgangspunt om de verschilzakkingen over de komende 30 jaren te kunnen accommoderen is pessimistisch, omdat door de funderingsversterking het samendrukbare bovenpakket van de ondergrond wordt ontlast, waardoor de zakkingsnelheid van het terrein met inbegrip van de op staal gefundeerde kerk, drastisch zal afnemen. Een globale taxatie leerde, dat op een totaalgewicht van het vernieuwde deel ad. ca. 1200 ton, 10 nieuwe draagpunten worden aangebracht, die maximaal een opwaartse kracht kunnen weerstaan van 10 x 2 palen x 30 ton = 600 ton. Laatstgenoemde kracht is de helft van het gebouwgewicht, zodat de ondergrond uiteindelijk de helft van het gebouwgewicht kan ontlopen, indien de nieuwe draagconstructie ten volle zou worden benut. Het samenspel tussen gebouw enerzijds, en de 14 elastische oplegpunten anderzijds, zorgt ervoor, dat er evenwicht zal gaan ontstaan tussen de uiteindelijk resterende belasting op het terreinoppervlak (door het resterende gebouwgewicht) en het tot stilstand komen van de samendrukking van de ondergrond. Nu het zo'n oud gebouw betreft en nu er een compensatie van 50% van het totale gefundeerde gewicht zal kunnen optreden, wordt het zo goed als zeker geacht, dat de gebouwzakking van het versterkte deel geheel tot stilstand zal komen. Hiermee is tevens aangetoond, dat het alsnog funderen van de kerk op een volledige, nieuwe paalfundering, in dit geval een te vérgaande oplossing zou behelzen.
Niet uitgesloten moet echter worden, dat in ieder geval de toren en vermoedelijk ook het centrale deel van het kerkgebouw niet, of onvolledig, beïnvloed zullen worden door de versterkingspunten langs de buitenomtrek van het gebouw. Daardoor moet er op gerekend worden, dat de toren en het centrale deel zullen blijven zakken (maar wel met een verminderde snelheid), waardoor het huidige zakkingverschil minder zal worden en op de lange duur eventueel van teken zal kunnen omkeren.
Belastingen en berekeningen
Voor de rekenkundige onderbouwing van het veersysteem is van het betreffende kerkdeel een gewichtsberekening gemaakt. De dwarsdoorsnede over de transepten en de viering vertoont de grootste zettingsverschillen. Voor deze doorsnede is een berekening gemaakt waarbij de funderingsstrook is beschouwd als een elastisch ondersteunde ligger, die aan de gevelzijde wordt gedragen door een verend steunpunt. Het doel van het verende steunpunt is om de grotere zakking aan de buitengevel zodanig te beperken dat deze kleiner wordt dan de zakking in het midden van de kerk. Op grond van de berekeningen is gekozen voor een veersysteem met twee palen, elke paal voorzien van vier schotelveren. De veren zijn in serie geplaatst en beide pakketten van vier veren werken als een parallelle schakeling. De invering is zodanig gekozen dat deze iets kleiner is dan de te verwachten zakking in het midden van de kerk. Hierdoor zal de eerder ontstane scheur zich niet meer verwijden, doch eerder worden toegedrukt.De inveringscapaciteit van vier veren bedraagt 4x6,9 = 28mm. Wordt verondersteld dat het zakkingstempo zoals dat in de voorgaande jaren is gemeten constant blijft, dan is te verwachten dat na ca 18x28/10=50 jaar de maximum invering is bereikt.
Hierna kan het systeem worden ontlast zodat weer een slag van 28mm beschikbaar komt.
De bij de berekende invering optredende paalbelasting bedraagt 400-450kN per twee palen.
Uitvoering
Aan weerszijden van de steunbeer wordt in de hoek tussen steunbeer en gevel een gat geboord in de betonnen funderingsstrook. In het gat wordt een stalen buispaal met een doorsnede van 219/234mm geheid. In de steunbeer wordt een horizontaal gat van 200mm geboord. Hierin wordt een stalen knuppel van 150mm ,St.52., aangebracht. Het boorgat wordt gevuld met een hoogwaardige injectiemortel, kwaliteit B65. Tegelijkertijd worden ook de poriën rondom het boorgat geïnjecteerd met mortel waardoor een verbetering van de metselwerkkwaliteit wordt bereikt. Tussen knuppel en buispaal wordt de vijzelstoel aangebracht. In de vijzelstoel is het verenpakket opgenomen.Hierna wordt met twee 30-tons vijzels het systeem proefbelast tot 250 kN per paal, waarbij palen, veren en metselwerk worden getest. De gekozen belasting is hoger dan de belasting die op termijn verwacht kan worden. De veren worden tijdens het proefbelasten niet maximaal belast. Op deze wijze wordt tevens bereikt dat montagespelingen worden uitgedrukt. Na aflaten van de vijzeldruk worden de stelmoeren stevig "handvast "aangedraaid en de vijzel verwijderd.
De funderingsverbetering
Monitoring
Het doel van de funderingsverbetering is de zakking van de buitengevels tenminste gelijke tred te laten houden met de inpandige zakkingen en wel zodanig dat ter plaatse van de gerepareerde scheuren drukspanningen in het metselwerk worden opgebouwd waar voorheen door trekspanningen het metselwerk scheurde. Het ontwerp is vanwege diverse aannamen van grondeigenschappen en stijfheden niet zodanig te dimensioneren, dat een perfecte oplossing verwacht mag worden. Daarom is een protocol opgesteld om het zakkingproces te volgen en wanneer noodzakelijk het veersysteem aan te passen om te zakking van de buitengevels te kunnen beheersen.
Het protocol
Het protocol is als volgt vastgesteld:
- jaarlijks worden alle reeds aanwezige peilboutjes gemeten
- de gerepareerde schade wordt periodiek gecontroleerd op het weer zichtbaar worden van scheuren
- naar bevingen wordt vastgesteld of bijstellen van het verenpakket noodzakelijk is.
Indien bijstellen noodzakelijk wordt geacht dan wordt als volgt gehandeld:
- het systeem wordt blootgelegd - er worden oren aan de buispaal gelast
- onder de zadelplaat wordt een korte brugligger gestoken
- tussen de ligger en de oren worden twee vijzels geplaatst en op spanning gebracht
- tussen de veerplaat en de zadelplaat wordt een vijzel geplaatst
- de middenvijzel wordt opgespannen tot de stelmoeren losgedraaid kunnen worden
- de middenvijzel wordt ontlast tot de veren volledig zijn ontspannen
- het voorste draadeind wordt losgedraaid en verwijderd
- de veren kunnen uitgewisseld worden
- het nieuwe verenpakket wordt geïnstalleerd
- de conservering wordt bijgewerkt
Indien geen bijstelling nodig is dan zal na verloop van tijd de maximale zakking van het veersysteem worden bereikt, het veersysteem wordt dan als volgt ontlast:
- het systeem wordt blootgelegd - er wordt een vijzel geplaatst tussen de veerplaat en zadelplaat
- de vijzel wordt opgespannen tot dat de drie stelmoeren losgedraaid kunnen worden
- de vijzel wordt ontlast tot de veren nagenoeg geheel ontspannen zijn
- de stelmoeren worden stevig handvast aangedraaid
- de vijzel wordt ontlast en weggenomen - de conservering wordt bijgewerkt
De theoretische vrije slag voor een pakket van:
- vier veren bedraagt ca. 27 mm
- drie veren bedraagt ca. 20 mm
- twee veren bedraagt ca. 13 mm
Op de plattegrond is het verenaantal per steunpunt aangegeven.
Na elke aanpassing van het systeem dient een hoogtemeting te worden uitgevoerd. Deze zal voor de volgende metingen als referentie dienen.
Voorwaarde voor de toepassing van de hierboven beschreven funderingsverbetering was dat onderzoek gedaan moest worden naar de toestand en draagkracht van de funderingen van de kolommen in de kerk. Daarvoor is na verwijdering van banken en vloer de grond in de kerk ca. 70 cm diep uitgegraven. Het lag in de verwachting dat de funderingen van het in 1923 gesloopte deel zichtbaar zouden worden en mogelijk ook nog oudere funderingen.
Buro Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam werd daarom al in een vroeg stadium ingeseind in welke periode het graafwerk zou worden uitgevoerd. Vanaf 23 oktober tot 2 november 2001 hebben medewerkers van BOOR archeologische en bouwhistorische sporen gedocumenteerd. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in BOOR rapporten 84-2002 . In nauw overleg met de constructeur is afgesproken niet dieper te graven dan 60 tot 70 cm. beneden het vloerpeil. Dit niveau was voldoende om alle funderingen te kunnen inspecteren. Incidenteel is de fundering d.m.v. een smalle gleuf dieper onderzocht. Werd grondwater aangetroffen, dan werd middels prikken de fundering verder afgetast. Wegpompen van grondwater is niet toegepast wegens grote risico's.
Tijdens het graafwerk werden grote delen van oude funderingen aangetroffen in noord- en zuidtransept, viering en schip. Constructief gezien waren de fundaties in het schip het meest interessant. Opvallend was dat de twee zuilenrijen doorlopende funderingen hebben van 6 steenlagen diep.
De fundering ter plaatse van de zuilen is drie lagen dieper. Het metselwerk van de funderingen van alle zuilen bleek in goede staat te verkeren. Wél is ooit op twee plaatsen tussen de pilaren metselwerk verwijderd i.v.m. het plaatsen van een grafkist! In 1923 zijn de fundaties van de beide westelijke vieringpijlers versterkt d.m.v. een betonnen aanstorting.
Opgegravingen
Oude funderingen
Bij de graafwerkzaamheden in de kerk ten behoeve van het vervangen van de vloer zijn oude funderingsresten ontdekt.
De dikke muurresten op de voorgrond zijn grotendeels van voor de verbouwing in 1923. Op het gedeelte achter de jalon heeft destijds een pilaar gestaan en links van het voorste gedeelte bevond zich het koor.
De "vondst" van de dunnere muur die naar achteren loopt was een complete verrassing. Archeologen van de gemeente Rotterdam hebben de resten ingemeten en verder onderzocht. Aangenomen wordt dat er circa 1450 is gestart met de bouw van het koor en iets later met de bouw van de toren. Tussen deze twee "bouwdelen" is nadien een "tijdelijke" kerkzaal gebouwd, die kleiner is dan de huidige. Circa 1550 is de kerk vergroot en zijn de huidige buitenmuren gezet.
De mooiste vondst is echter de sokkel van een middeleeuws doopvont, dat werd aangetroffen op een meter diepte in het zuid-west toren-portaal.
Talloze bouwsporen maken het mogelijk om de verschillende bouwfasen van de kerk vanaf circa 1300 beter te begrijpen. Bouwhistorisch van groot belang is de aanwezigheid van een zeer oud stuk pleisterwerk op de toren. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de toren in de late middeleeuwen gepleisterd en rood geverfd is geweest! De toren had dus toen veel weg van de Servaastoren in Maastricht.
Op grond van de constructief goede staat van de fundaties en de resultaten van de zakkingsmetingen over de afgelopen twintig jaar is besloten dat geen verdere verbeteringen aan de funderingen in het schip nodig waren.
In het zuidtransept werd de grafkelder van de ambachtsheren onderzocht. Duidelijk zijn hierin de contouren van het oude zuidtransept te zien. Uit archiefonderzoek bleek dat in 1689 aan kerkmeester Verschoor "120 gulden werd betaald voor de capel der geweesde diaconye, aan de timmerman en metselaer om een kelder van deselve capel te maken, betaalt 168-12 aen de arbeyders".
De grafkelder werd in 1923, nadat het gewelf was verwijderd, voorzien van een betonnen afdekplaat. De kelder zelf is nog geheel intact en bevat de stoffelijke resten van 38 personen die in de periode van 1690 tot 1889 zijn bijgezet.
Omdat de bovenzijde van de grafkelder circa 35 cm. boven het vloerpeil van de kerk reikt, was een aanpassing van de fundatie noodzakelijk om het zuidtransept van een deugdelijke vloer te kunnen voorzien. De aanwezigheid van het luchtaanzuigkanaal aldaar maakte de toepassing van twee funderingsbalken noodzakelijk . Over deze balken is een PS-isolatievloer gemaakt.
In het noordtransept werden drie lagen metselwerk verwijderd van de fundatie van de oude noordoostelijke vieringpijler. Ook werden de luchtkanalen hersteld. Over de grond, funderingsresten en luchtkanalen werd vervolgens een folie gelegd en 45 cm. schuimbeton gestort.
De keuze voor schuimbeton werd gemaakt omdat dit eenvoudiger is aan te brengen dan grond en vanwege het belangrijke feit dat het soortelijk gewicht van schuimbeton circa 1/3 is dan het soortelijk gewicht van grond/zand. Hierdoor wordt een gewichtsreductie van circa 200 ton behaald in de kerk. Een deel hiervan zorgt voor afname van de belasting op de staalfunderingen. Een bijkomend voordeel van schuimbeton is, is dat het aanzienlijk minder inklinkt dan geroerde grond.
Het schuimbeton diende ook als werkvloer voor de zerken en de constructievloer. De zerken werden op plaatsen buiten de loop geplaatst in noordbeuk, noordtransept, zuidbeuk en schip.
Middels archiefonderzoek is gepoogd de oorspronkelijke ligplaats van de zerken te bepalen. Helaas waren de begraafgegevens niet nauwkeurig genoeg voor een juiste plaatsbepaling. Ook zijn de meeste zerken in de eerste helft van de 19e eeuw van plaats veranderd bij de ruiming van de graven in de kerk. Later, bij de verbouwing van 1923, zijn ze weer verplaatst.
De zerken met het meest reliëf zijn nu in het noordtransept gelegd. Overigens zijn van alle zerken de afmetingen vastgelegd en zijn de nu nog leesbare opschriften gedocumenteerd. De inventarisatie van de zerken is weergegeven op tekening 97/7.
Bloys van Treslong Prins beschreef in zijn "Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken in de provincie Zuid-Holland" uit 1922 ook al de toen zichtbare zerken in de kerk. Merkwaardig genoeg komt zijn lijst niet overeen met de onlangs gemaakte inventarisatie. De in 1922 zichtbare zerken zijn beschreven op tekening 97/9.
In noord- en zuidbeuk zijn de oude hardsteentegels hergebruikt. Het overige vloerveld is voorzien van een gewapend betonnen constructievloer met daarop een afwerkvloer met hardsteentegels. In de afwerkvloer is in het noordtransept, viering en schip vloerverwarming aangelegd.
Loodgieterswerk
De goot rondom het koor is i.v.m. expansiemogelijkheid uitgevoerd in vijf delen met ieder een eigen afvoer. Alle regenwaterafvoeren zijn vernieuwd door koperen afvoeren met een doorsnede van 80mm. De ondereinden zijn gemaakt van dikwandig koper. I.v.m. de scheefstand van de transepten zijn extra regenwaterafvoeren aangebracht.
Ter beperking van de vochtbelasting van de muren zijn de afzaten van de steunberen enkele jaren geleden al voorzien van een loodafdekking.
Riolering en drainage
De herinrichting
Historische ontwikkeling
De ontwikkeling van het interieur is globaal in drie perioden te verdelen :
- de rooms-katholieke periode
- de periode 1566-1923
- de periode 1923 tot heden.
Over de rooms-katholieke periode is niet zoveel bekend. Er zijn weinig schriftelijke bronnen bewaard gebleven. Het eerste teken van kerkelijk leven vinden we in 1308. Dan wordt in de Regesten van Rotterdam en Schieland genoemd "heer diederijk, pastoor te IJsselmonde. Daar er van een pastoor gesproken wordt, zal er ook wel een kerkje geweest moeten zijn. Waar dat zou moeten hebben gestaan en hoe het er heeft uitgezien is volkomen onbekend. Tijdens het archeologisch onderzoek in de kerk zijn van deze kerk in ieder geval geen sporen aangetroffen. Aangenomen wordt dat de huidige kerk omstreeks 1450 is gebouwd.
Over het interieur is weinig met zekerheid te zeggen. Een regest in het archief van de gemeente IJsselmonde maakt melding van een " Onze Lieve Vrouwe altaar "in de kerk in 1506. Verder zijn geen gegevens bekend.
Toen in 1566 Adriaen Jansz openlijk voor de Hervorming koos zal er in het interieur ook het een en ander veranderd zijn.
De duidelijke stellingname van Adriaen Jansz tegen de gebruiken van de katholieke kerk zal ongetwijfeld tot gevolg gehad hebben dat o.a. altaren uit de kerk verwijderd werden. De oudste bronnen die gegevens vermelden over het interieur zijn de jaarrekeningen van de kerkmeesters. Vanaf 1584 zijn deze (niet compleet) bewaard gebleven.
In 1587 wordt een "overhemelt boven die predickstoel" gemaakt. Waarschijnlijk stond de preekstoel toen al tegen de zuidwestelijke vieringpijler. In 1588 en 1599 worden nieuwe banken in de kerk gemaakt ; zelfs is er al sprake van een zgn. "vrouwenbank". Enkele jaren later in 1605 wordt een hek rondom de preekstoel gemaakt met banken voor schout en heemraden.
De preekstoel voldeed blijkbaar toch niet helemaal want in 1616 gaat de predikant met een schrijnwerker en de secretaris op kerkepad naar Crimpen om aldaar de preekstoel te bekijken. Een jaar later maakt "michiel lambrechts schrijnwerker tot Rotterdam" een nieuwe eiken preekstoel. Rondom het doophek staan stoelen en daarachter staan de banken.
In het zitplaatsen- reglement staat dit mooi omschreven. Het fenomeen van het verhuren van zitplaatsen ontstond rond 1690. De verhuring geschiedde bij opbod en de hoogste bieder werd (levenslang) huurder. De circa 200 stoelen waren bestemd voor vrouwen. In 1867 was de jaarhuur voor en stoel 20 cent. De zitplaatsen in de banken waren bestemd voor de mannen. Het tarief varieerde van 1 tot 2 gulden per jaar in 1867.
Schuin tegenover de preekstoel tegen de noordoostelijke vieringpijler stonden twee herenbanken voor de ambachtsheer en zijn familie. In het koor waren banken gereserveerd voor resp. gemeente- en polderbesturen, predikant en rijksontvangers. Er waren ook drie speciaal voor vrouwen gereserveerde banken. Op tekening 97-9 is duidelijk te zien dat er sprake was van een zogenaamde dwarsinrichting.
In 1868 werd op de torengalerij een orgel gebouwd. Enkele jaren later werden in de noordbeuk en het koor galerijen gemaakt. Hiermee kwam een eind aan het maken van extra zitplaatsen in de kerk. Volgens een brief uit 1919 konden er toen 600 mensen dicht opeen gezeten in de kerk. Er was echter behoefte aan 850 zitplaatsen.
Toen in het begin van de 20e eeuw het inwonertal van IJsselmonde maar bleef stijgen werden plannen gemaakt voor een geheel nieuwe kerk.
Gelukkig kreeg men daar geen toestemming voor.
Wel kreeg men toestemming voor een grootschalige verbouwing: koor en transepten werden gesloopt en daarvoor in de plaats kwamen grotere transepten en een afgesloten koor. Architect W.Ch.Kuypers jr. uit Scheveningen tekende de plannen hiervoor. Van het oude interieur bleef niet veel gespaard.Alleen de eiken preekstoel uit 1617 kreeg een plaats in het nieuwe interieur en wel tegen de muur tussen schip en koor. Hierdoor ontstond een lengte-inrichting. In het schip en de transepten werden bankenblokken geplaatst. Tegen de toren en in de beide transepten werden galerijen gemaakt die ook werden voorzien van banken. Aan de uiteinden van de banken waren zogenaamde uitschuifzittingen gemaakt ( zeer tegen de wil van de brandweer) die het totaal aan zitplaatsen brachten op 788.
Een nieuw doophek van grenenhout werd rondom de preekstoel opgesteld. Het orgel verhuisde van de torengalerij naar een plaats boven de preekstoel en werd overgeschil- derd in eiken-imitatie.
De herenbanken en het predikantenbord pasten volgens Kuypers niet meer in het interieur. In een brief aan de kerkenraad schreef hij dat ze wat hem betreft "in kleine mootjes gezaagd in de kachel mochten".
Het restauratieplan van 2000
Het restauratieplan is voornamelijk een verbetering van de bouwkundige toestand van het gebouw. Door de vergroting van de kerk in 1923 zijn ernstige scheuren ontstaan. Het aanvankelijke plan van een betonplaat met 137 heipalen onder kerk was om financiële redenen niet haalbaar. De innovatieve methode die nu is toegepast is veel minder ingrijpend. Een groot voordeel van de nu toegepaste funderingsmethode is het feit dat in eerste instantie niet ìn de kerk gewerkt behoefde te worden.
Wel is door de Rijksdienst geëist dat de toestand van de fundering en het draagvermogen van de kolommen in het schip onderzocht moesten worden. Dit had tot gevolg dat het gehele bankenblok in het schip met de buizenverwarming verwijderd moest worden. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de hinderlijke niveauverschillen in de kerk weg te werken. (bij de banken en de dooptuin waren opstapjes van 8-15 cm ).
De vraag kwam op of het wenselijk was de oude banken weer te herplaatsen omdat veel kerkgangers klaagden over het slechte zitcomfort.
Bij overleg met de Rijksdienst in het najaar van 2000 bleek dat de banken weliswaar een bepaalde bouwperiode kenmerken maar als zodanig niet als historisch waardevol konden worden aangemerkt.
In het bouwteam werd, na uitvoerig overleg met de Kerkenraad, besloten de banken niet terug te plaatsen, maar te vervangen door gelijkende banken met een beter zitcomfort. De volgende vraag was, wat te doen met de banken in de transepten. Deze bankenblokken beperken het gebruik van de kerk bij bijzondere gelegenheden zoals concerten ten zeerste.
Besloten werd om verschillende inrichtingsvoorstellen aan de Kerkenraad voor te leggen. Na veelvuldig overleg is gekozen voor het plan waarbij in het voorste deel van schip en transepten stoelen geplaatst worden en daarachter de banken. Tijdens de discussie over de inrichting kwam in het bouwteam de vraag naar voren of het niet mogelijk zou zijn in de kerk een ruimte te realiseren voor de kindernevendienst. Bij concerten zou deze ruimte tevens door de musici, resp. koorleden gebruikt kunnen worden.
De vraag voor een ruimte voor de kindernevendienst werd urgenter toen het bouwplan door de Brandweer werd getoetst. De kamer boven de keuken die tot dan toe voor deze activiteiten werd gebruikt, mocht voor dat doel niet langer gebruikt worden.
Op dat moment is een nieuw "programma van eisen'' opgesteld" voor het interieur.
Programma van eisen
- aanpassing van banken i.v.m. meer zitcomfort
- ruimte voor de kindernevendienst
- meer flexibiliteit van het interieur i.v.m. culturele activiteiten
- stoelen - en bankenplan afstemmen op een kerkdienst met normale bezetting van ca. 100-150 personen
- kerkvloer zonder niveauverschillen
- betere toegankelijkheid voor minder/in valide personen
- grafzerken met een diep reliëf buiten de looplijn plaatsen
- vloerverwarming realiseren onder stoelen en banken
- kleurstelling van het interieur herzien
- extra toiletten aanbrengen
- extra elektriciteitsvoorzieningen aanbrengen in de kerkzaal
- doophek demontabel maken.
Per onderdeel worden hier vervolgens delen van het interieur besproken , de motivatie voor wijzigingen en de uiteindelijke oplossing.
Plaats van de preekstoel
De huidige plaats van de preekstoel tegen de wand tussen schip en koor is de meest centrale plaats in de kerk en daarom ook de meest geschikte plaats. Ook wil men de nu bestaande eenheid van orgel, kansel en doophek graag behouden.
De mogelijkheid bestaat voor de predikant om vanuit de dooptuin te preken, bijv bij rouw - en trouwdiensten. Bij druk bezette diensten zal de kansel gebruikt worden.
Dooptuin, doopvont ,doophek en Heilig Avondmaal
Het woord 'tuin 'werd vroeger gebruikt in de betekenis van omheining, afperking of omtuining.
Bijv. een tuin om een stuk grond. Vervolgens kreeg ook de afgeperkte ruimte zelf de naam 'tuin'. In deze oude betekenissen komen we het woord tegen in de samenstelling 'dooptuin'.
Bij dooptuin gaat het om een omheining aan de voet van de preekstoel en om de afgeperkte ruimte binnen die omheining. De naam suggereert dat het hier gaat om een ruimte waarbinnen gedoopt wordt. Dit is inderdaad het geval, maar het is wel zo, dat de tuin ook nog in andere opzichten betekenis heeft.
De tuin dateert al uit de beginperiode van de inrichting van de gereformeerde preekkerk in de 16e eeuw en was een van de hoofdkenmerken van het interieur. In de publieke kerk had de dooptuin behalve een liturgische ook een praktische kant. De kerk stond de hele dag open voor iedereen. Alleen daarom al was er reden genoeg om de preekstoel en de daarnaast opgestelde kerkenraadbanken een omheining te geven. Het was trouwens vanouds gebruikelijk dat bijzondere zaken in het kerkinterieur zo'n bescherming kregen, altaren bijv. ,maar ook de preekstoel.
In de protestantse kerk was het hek ook van praktisch nut tijdens de eredienst. Speciaal in de eerste tijd toen er nog geen vaste zitplaatsen waren en iedereen tijdens de dienst en bij bijzondere gebeurtenissen, zoals het dopen, kon gaan zitten of staan waar hij wilde. Onze voorouders uit de 16e eeuw zullen het alleen al daarom vanzelfsprekend hebben gevonden dat er een hek werd aangebracht Het verschil met het koorhek en de koorafsluiting uit de voorgaande periode zal voor hen heel duidelijk zijn geweest. In de rooms-katholieke kerk kreeg de gemeente niet veel te zien van wat er zich in het koor in de verte afspeelde. Het doophek in de gereformeerde kerk was zo laag dat direct contact met wat daarbinnen gebeurde, mogelijk bleef.
In onze tijd zijn er velen die vinden dat bij een ouderwetse kerkinrichting de preekstoel onnodig hoog is opgesteld en dat de dooptuin op een ongewenste manier afstand schept tussen de gemeente en het liturgisch gebeuren op de kansel en aan de voet daarvan.
Een hoge preekstoel was vroeger nodig om de predikant verstaanbaar te maken. Maar er was meer. Het was normaal dat de waardigheid van ambten en de betekenis van bijzondere gebeurtenissen door uiterlijke tekenen kenbaar werden gemaakt. Zo was er bijv. ook een aparte zitplaats voor ambtsdragers of een omtuinde ruimte voor specifieke handelingen. Zowel op kerkelijk als op wereldlijk gebied waren dergelijke vormen uit het leven niet weg te denken. Ze hoorden bij de normale opvattingen over het gezag en over de manier waarop dat zich moest manifesteren. Ook architectonisch voldoet de dooptuin uitstekend. De aandacht van de gemeente richt zich op de verticaal van de preekstoel, maar de dooptuin geeft de kansel een volume mee. De preekstoel markeert de plaats van het liturgisch gebeuren, maar de tuin bepaalt de omtrek ervan. Zonder tuin zou menige preekstoel verloren in de ruimte staan of aan de muur hangen !
De tuin is ook belangrijk voor onze beleving van maat en schaal in de kerkruimte. Hij geeft daaraan een verrijking waarvan we de betekenis pas beseffen als hij - om wat voor reden dan ook - uit het interieur is verwijderd.
Toen tijdens de restauratie van de Adriaen Janszkerk gesprekken werden gevoerd over de herinrichting van de kerk klonken ook al geluiden of het hek niet gewoon verwijderd kon worden.
Zoals al was gesteld werd de dooptuin gebruikt voor handelingen waarvoor naar oude begrippen een afgezonderde ruimte wenselijk was. De doop behoorde daartoe. In de vroegchristelijke kerk vond die plaats in een aparte doopkerk, het zgn. baptisterium. In de middeleeuwse kerk werd gedoopt in een doopkapel die door een hek van de overige kerkruimte was afgescheiden. In de Adriaen Janszkerk was deze ruimte waar nu het zuidwestelijk torenportaal is. Tijdens de archeologische opgravingen hebben we hier dan ook het onderstuk van het oudste doopvont gevonden. Ook werd de dooptuin gebruikt voor het tweede sacrament, de viering van het avondmaal. Maar dit verschilde per kerkgebouw en was voornamelijk afhankelijk van de grote van de dooptuin en of het 'zittend - 'of 'lopend avondmaal' gebruikelijk was . De huwelijksbevestiging vond gewoonlijk ook plaats binnen het hek. Daarnaast waren er andere plechtigheden waarvoor de dooptuin de aangewezen plaats was. Zo bijv. de individuele geloofsbelijdenis, maar ook een persoonlijke openbare schuldbelijdenis "voor God en de gemeente ', die vroeger, zoals in oude notulenboeken valt te lezen,wel eens plaatsvond.
Behalve voor dit alles diende de tuin, om het zo uit te drukken, als "zetel van de regering': de banken voor de kerkenraadsleden bevonden zich aan weerszijden van de preekstoel. Ook de voorzanger/voorlezer en koster hadden binnen het doophek hun eigen plaats. Het waarschijnlijk eerste doophek werd in 1605 in de Adriaen Janszkerk geplaatst. Het werd door de plaatselijke timmerman Andries Aertsz gemaakt in opdracht van schout en heemraden voor de somma van twaalf ponden. Het heeft dienst gedaan tot 1923. Architect Kuyper had toen het onzalige idee dat bestaande preekstoel en doophek niet meer in de vernieuwde kerk zouden passen en stelde voor om beide in de kachel te gooien !. I.v.m.bezuinigingen is de preekstoel (gelukkig) niet in vlammen op gegaan , maar enigszins gewijzigd weer hergebruikt. Het oude doophek is helaas wel in rook opgegaan. Rondom de preekstoel werd een nieuw doophek gemaakt van grenenhout dat geschilderd werd in dezelfde kleur als de banken : bruin met een zwarte bovenrand. Behalve de plaats veranderde in de loop van de 19e en 20e eeuw ook de functie van de dooptuin.
Zo werd met de komst van het orgel in 1868 de functie van voorzanger overbodig. En door het grote aantal kerkenraadsleden rond 1900 waren er voor hen te weinig zitplaatsen binnen het doophek. Na de verbouwing in 1923 werd voor de kerkenraad de eerste bank van het noord- en zuidtransept gereserveerd. Binnen het doophek resteerden zo alleen nog het doopvont en de avondmaalstafel.
Bij de gesprekken over de herindeling van de kerk werd uiteraard ook gesproken over de functie van het doophek. Door de vaste opstelling was het hek vaak een obstakel. De ruimte binnen het hek was eigenlijk te klein voor het avondmaal of opstelling van een koor.
Al gauw werd er geopperd om het hek demontabel te maken. In de praktijk zou hier niet veel van terecht zijn gekomen, want het hek til je niet zomaar op en het steeds verplaatsen zou ongetwijfeld veel beschadigingen opleveren. De oplossing was het idee om het hek draaibaar te maken.
Bij gewone kerkdiensten staat het doophek zoals het bedoeld is : om aan te geven dat de zaken binnen het hek ( het sacrament van de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal) een bijzondere waarde en betekenis hebben. Bovendien doet de lezenaar weer dienst als plaats voor de afkondigingen.
Is bij bijzondere diensten of concerten de ruimte in de dooptuin te beperkt dan kan het hek opengedraaid worden.
Orgel en akoestiek
De (ongebruikelijke) plaats van het orgel boven de kansel blijft gehandhaafd omdat het met de kansel en het doophek een mooi ensemble vormt.
Restauratie van het orgel is om financiële redenen nog niet aan de orde geweest. Het is zeer wenselijk om het orgel na de restauratie op zijn minst een goede schoonmaakbeurt te geven. De akoestiek zal bij de herinrichting volgens een advies nauwelijks veranderen. Door het verwijderen van de houten vloeren en een deel van de banken was de verwachting dat de nagalmtijd in de lage frequenties iets zou toenemen. Dit zou gecompenseerd kunnen worden door over een grote oppervlakte een grofkorrelige pleisterlaag op de wanden aan te brengen. Vanwege esthetische - en architectonische redenen is dit advies niet uitgevoerd. Metingen na de oplevering hebben aangetoond dat de nagalmtijden voor alle octaafbanden ongeveer een halve seconde zijn toegenomen. De gemiddelde nagalmtijd is nu 2,4 seconde. De iets langere nagalmtijd maakt dat het orgel, muziek en samenzang beter uitkomen, maar dat de spraakverstaanbaarheid iets bemoeilijkt is. Door de ingebruikname van een nieuwe geluidsinstallatie is de verstaanbaarheid echter verbeterd.
Nevenruimte
Voor de kindernevendienst was er behoefte aan een aparte ruimte. De tot dan toe gebruikte kamer boven de keuken was te klein en door de Brandweer ongeschikt bevonden. Omdat de kerkzaal toch ruim genoeg was en er meer dan voldoende zitplaatsen waren werden er voorstellen gemaakt voor een aparte ruimte in de kerk.
De volgende mogelijkheden zijn besproken:
- op een galerij in het transept
- onder een galerij in het transept
- op een uitbreiding van de torengalerij
- onder een uitbreiding van de torengalerij.
De randvoorwaarden waren:
- het moest esthetisch verantwoord zijn
- het moest financieel haalbaar zijn
- de ruimte moest in hoge mate geluidsisolerend worden uitgevoerd
- de ingreep moest reversibel zijn
De beide mogelijkheden door de vergroting van de torengalerij zijn verworpen in verband met de kosten, de problemen om het geluidsisolerend te maken en het feit dat het bouwkundig een forse ingreep zou zijn. Bovendien was extra belasting op de kolommen in het schip uit constructief oogpunt niet gewenst. De ruimte òp de transeptgalerij is niet als nevenruimte te gebruiken i.v.m. de trapsgewijs lopende vloer en het probleem van een goede afscheiding met de kerkzaal. De ruimte ònder de galerij in het zuidtransept is volgens het bouwteam het meest geschikt en wel om de volgende redenen :
- het zuidtransept is al een enigszins aparte ruimte i.v.m. de verhoogde vloer door de grafkelder
- het plaatsen van een wand onder de galerij is relatief eenvoudig en de wand kan eventueel ook weer eenvoudig verwijderd worden zonder consequenties voor het gebouw
- het gewicht van de wand is zeer gering.
- omdat de ruimte naast de c.v.-ruimte ligt, is het eenvoudig enkele radiatoren te plaatsen
- bij concerten is het een welkome ruimte voor uitvoerenden
De uitvoering van de wand is in hoofdzaak bepaald door de eis van een hoge geluidsisolatie. De ruiten zijn 40mm dik en de spouw tussen de ruiten is gasgevuld. Bij het ontwerp is getracht de geleding van het plafond van de galerij en het ritme van de vakverdeling aan de voorzijde van de galerij in de wand te laten terugkomen. Vòòr de wand wordt de zogenaamde kerkenraadbank geplaatst (de eerste bank van het oude bankenblok in het zuidtransept).
Banken en stoelen
Het aantal zitplaatsen voor de restauratie was circa 650. Het aantal kerkgangers op een gewone zondag was 100 tot 200. Het gevolg was dat een flink aantal plaatsen onbezet was en dat gaf altijd de indruk dat er veel mensen afwezig waren.
Dat was een onprettig gevoel. Verder deed zich de merkwaardige situatie voor dat veel mensen erg verspreid in de kerk zaten. Gehecht aan hun 'eigen 'plek waren ze er moeilijk toe te bewegen om bij elkaar in bijv. de voorste banken plaats te nemen. Door in de nieuwe situatie het aantal zitplaatsen te verminderen zullen de kerkgangers meer bij elkaar zitten. Bij grote bezoekersaantallen (kerstnachtdienst e.d.) kunnen de galerijen eventueel gebruikt worden.
Zoals gezegd is er voor gekozen de huidige bankenblokken op de begane grond niet terug te plaatsen. Wel zijn frontstukken en het achterschot hergebruikt in de nieuwe banken van noord- en zuidtransept en het schip. De banken op de galerijen zijn niet gewijzigd maar worden niet veel gebruikt.
Tekstborden en memorie bord
In de kerk zijn twee tekstborden (met resp. 'de tien geboden' en het ''Onze Vader"). Tussen 1923 en 2000 hingen deze boven de deuren van het zuid- en noordwest- torenportaal. Nu hangen ze aan weerszijden van het orgel.
Het memoriebord van Petrus Massis is weer in de noordbeuk teruggeplaatst.
Utilitaire voorzieningen
Vòòr de restauratie zijn er al enkele keren concerten in de kerk georganiseerd. De uitstekende akoestiek en de bijzondere sfeer die de kerk nu eenmaal heeft,maken deze locatie uniek in de wijk. Bij deze gelegenheden bleek dat één toilet te weinig is. In de nieuwe situatie is een invalidentoilet in het zuidwestelijk torenportaal voorzien en een toilet in het zuidtransept.
Een ruime keuken is enkele jaren geleden al gerealiseerd.
Pleisterwerk
Voorafgaand aan de restauratie is veel onderzoek gedaan naar de toestand van de pleisterlagen in de kerk.
Op veel plaatsen was de pleisterlaag in een zeer slechte toestand. Soms vielen er zelfs spontaan grote stukken van de muur.
Door uitkristallisatie van in het metselwerk aanwezige zouten werd het pleisterwerk van de ondergrond afgedrukt. M.b.v.boormonsters is bepaald dat voornamelijk sulfaten en chloriden verantwoordelijk waren voor de schade. Op basis van de laboratoriumresultaten is de nieuwe pleistermortel gekozen.
Alleen het pleisterwerk op de oudste muren had last van de inwerking van zouten.
Dat betrof de pleisterlagen van:
- noord- en zuidbeuk zijn tot een hoogte van 2m+
- vier pilaren
- het torenportaal
Metselwerk
Het ongelijkmatig zakken van delen van de kerk had uiteraard ook gevolgen voor het metselwerk. Het oudste metselwerk van noord- en zuidbeuk, gemetseld met een kalkmortel, had relatief gezien het minste last van de zettingen. Waterpassing van het metselwerk wijst uit dat dit deel van de kerk toch ook in de loop der eeuwen aanzienlijk gezakt is. Dankzij de elasticiteit van de kalkmortel manifesteerde zich dat gelukkig niet in grote scheuren.
Voor de nieuwbouw uit 1923 ligt dit wat anders. De hier gebruikte cementmortel heeft duidelijk minder elasticiteit. Op de aansluiting van viering met de transepten waren dan ook spectaculaire scheuren te zien.
Aan het eind van de restauratie, na stabilisatie van het verenpakket van de funderingsverbetering, zijn deze scheuren dichtgezet. Op lager gelegen plaatsen kon dit gebeuren door het voegwerk te herstellen. Op de hogere plaatsen is het metselwerk ingeboet.
De muren van de nieuwbouw zijn uitgevoerd in spouwmuur. De spouwbladen in steenswerk zijn met elkaar verbonden m.b.v. blindankers. Op verschillende plaatsen veroorzaken roestende blindankers schade aan het buitenspouwblad. Op deze plaatsen zijn de ankers blootgelegd, schoongemaakt, geconserveerd en is het metselwerk aangeheeld.
Op enkele plaatsen was het metselwerk door vorstschade beschadigd. Ook dit is d.m.v. inboeten hersteld.
Injecteren
In de begroting was een post opgenomen voor het injecteren van metselwerk. Tijdens de uitvoering is hiervan geen gebruik gemaakt.
Vòòr en tijdens het ontpleisteren zijn de scheuren nauwkeurig bekeken en beoordeeld. In nauw overleg met de constructeur is per scheur bepaald wat de behandelmethode zou zijn. Daarbij prevaleerde het constructieve aspect boven het esthetische.
Tal van scheuren bevinden zich op plaatsen waar ze (soms zeer) ontsierend zijn. De vraag komt dan natuurlijk of ze weggewerkt kunnen en mogen worden en zo ja, op welke manier.
Scheuren zijn in feite spontaan ontstane dilataties veroorzaakt door zakkingverschillen in de constructie of veroorzaakt door lengteverandering van materialen onder invloed van temperatuur of vochtigheidsverschillen.
Afgesproken is dat verticale scheuren die een aantoonbare dilatatieve functie hebben worden afgewerkt met een flexibele kit of worden gecamoufleerd. Horizontale scheuren worden geïnjecteerd om zoveel mogelijk sterkte en samenhang terug te krijgen.
Horizontale scheuren zijn niet aangetroffen zodat niet geïnjecteerd hoefde te worden. Verticale scheuren zijn afhankelijk van de plaats en de grootte als volgt behandeld:
- gewapend met gaasband in het stucwerk ( bijv. in de noordbeuk)
- gevuld met een flexibele kit ( scheuren in de inwendige hoeken van de scheibogen)
- gecamoufleerd (scheuren aan weerszijden van het orgel)
Timmerwerk
Aan weerszijden van het orgel bevonden zich grote scheuren (totale hoogte 8meter, in scheurwijdte variërend van 2mm 0nder tot 60mm boven). Met de constructeur is afgesproken deze te camoufleren m.b.v. een voorzetwand van gipsplaat op grondhout.
Na langdurig overleg met de Kerkenraad over de stoelen en de banken is besloten op de begane grond nieuwe banken te plaatsen. Deze beslissing werd voornamelijk genomen i.v.m. de gewenste verbetering van het zitcomfort. De banken zijn vervaardigd in de stijl van Kuipers maar de rughelling en het zitvlak zijn aangepast (zie hierover in het hoofdstuk 'herinrichting'). Wel zijn van de oude bankenblokken de voorzijden en de rugstukken hergebruikt.
In 2003 is nog aanvullend toestemming gekregen om het doophek te restaureren. Het hek was nog compleet, maar plaatselijk toch flink beschadigd door de in het verleden gemonteerde beugels om het hek aan de vloer van de dooptuin te monteren. De lezenaar was gelukkig nog in de toren opgeslagen. Op de vloer zijn twee stalen palen gemonteerd met dezelfde afmetingen als de pilasters van het doophek. Deze palen zijn aan de bovenzijde voorzien van een grenen bolvormige afwerking. Het doophek is in twee richtingen draaibaar aan deze palen. Ook de beide vleugels van het doophek en de lezenaar zijn voorzien van scharnieren. De vier elementen van het doophek zijn aan de onderzijde voorzien van wielen. De wielen zijn door de plinten niet zichtbaar. Na het inlijmen van vulstukken zijn alle delen geschuurd en voorzien van een eikenimitatie beschildering.
Schilderwerken
Aan beschadigingen van het verfwerk was al te zien dat de kleuren in het interieur in de loop der jaren waren veranderd.
Om tot een goede kleurstelling te komen werd overleg gevoerd met de heer H.Kurvers, kleurendeskundige bij de RDMZ. Op 29 augustus 2001 voerde hij stratigrafisch kleuronderzoek uit op alle relevante onderdelen van het interieur. Het advies was zoveel mogelijk de gevonden kleuren uit 1923 toe te passen.
In de consistorie is van het kleuradvies afgeweken. De oorspronkelijk zwarte contour met violet -purperen invulling riep bij velen depressieve gevoelens op. Ook dezelfde kleurstelling van het kerkmeubilair bleek in een proefstuk niet te voldoen. Uiteindelijk is gekozen voor geeltinten die ook zijn toegepast in de kapiteelringen van de kolommen in het schip.
De zwarte bies is hier toegepast aan de bovenrand van de lambrisering. Het schilderen van de consistorie was aanvankelijk om financiële redenen niet in het plan opgenomen. Bureau Monumenten gaf hiervoor echter toch toestemming.
In januari 2003 is verzocht om nog enige aanvullende werkzaamheden te mogen uitvoeren. Hierop werd positief gereageerd. Tot het aanvullende werk behoorde o.a. het schilderen van de galmborden in de toren en het schilderen van (eiken) houtimitatie van het doophek en beide deuren met kozijnen aan weerszijden van de kansel.
Het gerestaureerde doophek is een prachtig interieurstuk.
Statigrafisch kleuronderzoek
Bij deze methode worden de verflagen met een chirurgisch lancet laag voor laag blootgelegd in de vorm van een kleurentrap. Hierdoor ontstaat een chronologisch beeld van de nog aanwezige verflagen. Die lagen variëren van verflagen waarvan het oppervlak nog goed herkenbaar is tot lagen waarvan slechts sporen resteren. Ook decoratieve afwerkingen als hout- en marmerimitatie en sjabloonschilderingen komen door deze methode meestal aan het licht.
Het stratigrafisch onderzoek vindt plaats op alle relevante onderdelen van het gebouw en op meerdere plaatsen per onderdeel. Pas als een bepaalde laag op verschillende plaatsen terugkomt, kan worden geconcludeerd dat deze daadwerkelijk is toegepast. Er kan immers net een proefstuk zijn blootgelegd van een kleur die uiteindelijk nooit is uitgevoerd, of het betreft een plek waar zo grondig is geschuurd dat er een laag ontbreekt.
De blootgelegde kleuren worden gedocumenteerd door ze te vergelijken met de standaardkleurenwaaiers.
Verwarming
Geschiedenis
Het is voor ons onbegrijpelijk hoe onze voorouders het 's winters in hun onverwarmde kerkgebouw hebben kunnen uithouden. Tot begin van de twintigste eeuw was behalve de warme kleding het vuur in de stoof het enige wapen in de strijd tegen de kou. Daarbij kwam dan nog dat de koster alleen in de wintermaanden vuur voor de stoven mocht verschaffen. En de hoeveelheid brandstof was ook niet bijster veel. In 1686 werden de avonddiensten ingevoerd en deze waren goed voor 'dertigh tonnen turf' per jaar. Die warme stoof was overigens een vorm van luxe die niet iedereen zich kon veroorloven.
De ambtsdragers in de dooptuin, de kasteelheer en nog wat bevoorrechte lieden kregen een vuurtest in de stoof die door de kerk werd betaald. De anderen konden er eentje bestellen op eigen kosten. Bijvoorbeeld 5 cent per dienst voor een stoof met vuur en 3 cent voor vuur in een eigen stoof die van huis was meegebracht of in de kerk op een vaste plaats stond. De koster was de verantwoordelijke persoon voor de stoven en alles wat daarvoor nodig was. De turven lagen opgeslagen in het zuidwestelijk torenportaal en de kachel stond in de consistoriekamer (destijds aan de noordzijde van de toren). Voor de dienst was het een drukte van belang want dan moest iedere test van vuur worden voorzien en daarvoor ook nog afgerekend worden. En werd toevallig iemand vergeten dan stond de koster een uitbrander van de kerkenraad te wachten.
Aan het stoventijdperk kwam een eind toen tijdens de verbouwing van de kerk in 1922-1923 verwarming werd aangebracht. Dit werd uitgevoerd als een luchtverwarming met grote bouwkundige luchtkanalen. De koude lucht werd bij de deuren in de westgevel weggezogen en via gemetselde kanalen onder de zerkenvloer naar de C.V.ruimte getransporteerd. Daar werd de lucht opgewarmd om vervolgens via asbestkanalen onder het orgel aan weerszijden van de preekstoel in de kerkzaal geblazen te worden.
De verwarming werkte volgens het principe van de stijgende warme lucht. Deze verwarming is effectief, maar heeft energetisch een zeer slecht rendement. De geproduceerde warmte steeg snel naar de nok van de kerk, zodat lang van tevoren moest worden begonnen met stoken om het gebouw behaaglijk te krijgen. Na enige jaren is dit systeem buiten werking gesteld omdat kerkgangers klaagden over tocht en omdat het orgel grote schade opliep door de droge hete lucht. Vervolgens werd een C.V.installatie met voetenbankverwarming en enkele radiatoren aangebracht. Voetenbankverwarming zonder ondersteunende verwarming langs de gevels heeft als nadeel, dat de verwarmingscapaciteit gering is, waardoor ernstige tochtverschijnselen ontstaan ten gevolge van thermische luchtbewegingen door koudeval langs de hoge wanden van de kerk.
Tochtklachten en oude C.V.ketels waren de reden om de manier van verwarmen te heroverwegen tijdens de voorbereidingen van de restauratie van het interieur. Een ander probleem is de vochthuishouding in de kerk. Ten aanzien van de vochthuishouding in kerkgebouwen kan geconstateerd worden, dat de luchtvochtigheid van de lucht buiten de kerk slechts in beperkte mate van invloed is op de luchtvochtigheid in de kerk. De vochttransmissie wordt veel meer bepaald door de dikke baksteen constructie en het redelijk constante klimaat in het gebouw.
De luchtvochtigheid is afhankelijk van het natuurlijke evenwicht tussen de binnentemperatuur, het vochtaanbod over langere periode (zoals regen, sneeuw, e.d.) en de gemiddelde buitentemperatuur. De vochtproductie van de kerkgangers is nauwelijks relevant, omdat op het moment, dat er mensen binnen zijn, ook de temperatuur in het gebouw stijgt. De vochtproductie van de mensen zal dus slechts een stabiliserende factor op de relatieve vochtigheid zijn. Normaal gesproken wordt ervan uitgegaan, dat de lucht in de kerk ten gevolge van lekkages van de bouwkundige constructie (kieren in het dakbeschot, slecht sluitende deuren) éénmaal per uur door natuurlijke ventilatie ververst wordt.
Indien een kerkgebouw van een goed klimaat voor het behoud van het gebouw moet worden voorzien, geeft een klimaatregeling op basis van een R(elatieve) V(ochtigheid) van 65% +/- 10% goede resultaten. Het is waarschijnlijk onnodig om de grenzen scherper te stellen. Indien de RV in de kerk te hoog wordt, bestaat de kans, dat er condens gevormd wordt op de koele binnenwanden, als de buitentemperatuur boven de temperatuur van de kerk komt en de vochtigheid hoog is. Deze situatie kan zich afspelen bij buitentemperaturen van rond 15°C tijdens een regenbui of bij mistig weer.
Een nieuwe kijk op kerkverwarmen
Door de kerk op doordeweekse dagen weer te laten afkoelen tot ca.12°C ontstaat min of meer de situatie, zoals die was, voordat men kerken ging verwarmen. De bouwkundige aftakeling ging toen ook minder snel, omdat er in de loop van de jaren een natuurlijk evenwicht was ontstaan tussen het gebouw en zijn omgeving. Omdat, na het aanbrengen van verwarmingsinstallaties, de kerken lange tijd te veel aan wisselende temperaturen werden blootgesteld, werd dat evenwicht verstoord en ontstonden problemen met vochtigheid en temperatuur, waardoor het pleisterwerk, het interieur en het orgel te lijden kregen.
De enorme bouwkundige massa van de kerkmuren maakt het vermogen om warmte en vocht te bufferen zeer groot. Daardoor zal de temperatuur in een onverwarmde kerk zelfs in de winter nooit veel verder dalen dan ca 12°C. De relatieve vochtigheid in de kerk wordt bepaald door de vochttransmissie van de bouwkundige massa,de temperatuur binnen en buiten en, in mindere mate, door de vochtinhoud van de buitenlucht.
Nu bestaat de beleving van warmte door personen ruwweg uit het gemiddelde van stralingswarmte (t.g.v.een warm oppervlak) en de convectiewarmte (warme lucht). In de bovenstaande situatie blijft de stralingscomponent in het gebouw nagenoeg constant, vanwege de weinig wisselende temperatuur van de bouwkundige constructie. Als nu de luchtinhoud van de ruimte, waar de mensen zich bevinden, wordt opgewarmd tot een evenredig hoger niveau, dan ontstaat het gevoel van comfort. Het is dus van belang om de warme lucht als eerste onder in het gebouw te krijgen. De RV kan eenvoudig worden beïnvloed door warmte toe te voeren. De RV zal dan dalen. De absolute vochtigheid (in gram vocht per kg droge lucht) wordt hierdoor niet beïnvloed, zodat het natuurlijk evenwicht niet verstoord wordt. Door niet in het natuurlijk evenwicht in te grijpen, wordt de vochttransmissie van buiten naar binnen en omgekeerd voorkomen. De hoeveelheid energie, die benodigd is om de RV binnen de gewenste grenzen te houden, is dan minimaal.
Verwarmingscapaciteit
Daar alleen de luchtinhoud van de onderste 4 meter van de kerk behoeft te worden verwarmd, wordt de verwarmingscapaciteit van de installatie dus voornamelijk bepaald door de luchtinhoud van de kerk en nauwelijks door de transmissie. In de voorkomende gevallen wordt er steeds van uit gegaan, dat de natuurlijke ventilatie in een kerk, ongeveer gelijk is aan de inhoud van het gebouw. Een deel van deze lucht behoeft maar te worden bijverwarmd.
Eén- tot anderhalfvoudige circulatie van de luchtinhoud van de kerk per uur komt neer op vier-à vijfvoudige circulatie van de onderste 4 meter en blijkt voldoende om een aanvaardbaar klimaat te realiseren.
Erg belangrijk is een maximale inblaastemperatuur van 45°C, omdat daarmee een te snelle opwarming van de ruimte wordt vermeden, zodat de relatieve vochtigheid in het gebouw minder snel zal dalen en het orgel minder te lijden heeft. De houten delen van het orgel zijn gevoelig voor wisselingen in luchtvochtigheid. Ook de temperatuur van het orgel is van belang, vooral voor de basregisters en de tongwerken, die door de grote diameter van de pijpen zeer gevoelig zijn voor uitzetting en krimp, waardoor de pijp ontstemd raakt. Verwarming en afkoeling moeten dus zeer geleidelijk gaan.
De installatie
Na langdurige studie en overleg is besloten in de Adriaen Janszkerk een luchtverwarmingsinstallatie gecombineerd met vloerverwarming toe te passen. Het bijzondere van de luchtverwarming zit in de manier van inblazen en de geavanceerde regeling van temperatuur en luchtvochtigheid.
Met behulp van speciale inblaasroosters wordt op een hoogte van circa 4 meter aan weerszijden van de kansel verwarmde lucht met hoge snelheid de kerk ingeblazen. De verstelbare lamellen maken het mogelijk de lucht gericht naar de koude vlakken te blazen waardoor de koudeval langs de wanden wordt gestopt. Aan de onderzijde van de luchtstroom in de leefzone wordt de lucht daardoor(en door de vloerverwarming) snel opgewarmd. Natuurlijk verdwijnt de warmte uiteindelijk naar boven, maar het resultaat van deze manier van verwarmen is, dat de warmte als eerste daar is, waar men er nut van heeft en dat de verwarming tochtvrij is.
Aanvankelijk waren veel mensen sceptisch over de voorgestelde werking van dit systeem omdat iedereen weet dat warme lucht naar boven gaat en niemand wilde/durfde geloven dat alleen de onderste vier meter van de kerk verwarmd zou kunnen worden. De werking werd prachtig zichtbaar tijdens het verwijderen van het pleisterwerk. Het afbikken van pleisterwerk gaat altijd gepaard met enorme stofwolken en binnen een paar uur was het kerkinterieur gehuld in dikke mist. Toen de verwarmingsinstallatie werd aangezet was binnen enkele minuten de onderste vier meter stofvrij. Het duurde nog twee uur voordat ook de bovenste luchtlaag stofvrij was.
De uitvoering
In de zomer van 2001 is gestart met de vernieuwing van de verwarmingsinstallatie. Als eerste zijn de asbestkanalen onder het orgel door een gespecialiseerd bedrijf verwijderd. In de hierdoor ontstane ruimte zijn de nieuwe luchtkanalen gemonteerd. In de C.V.ruimte zijn de oude ketels verwijderd en nieuwe gaswandketels in cascadeopstelling gemonteerd. Tevens is de luchtbehandelingkast geplaatst. De luchttoevoerkanalen en de vloerverwarming werden in een later stadium aangesloten.
Het voordeel van deze planning was dat tijdens de restauratie van het interieur de verwarming functioneerde.Hiermee is voorkomen dat tijdens en na het betonstorten de relatieve vochtigheid tot ongewenst hoge waarden zou stijgen . Begin oktober is het interieur van de kerk gestript. De oude buizenverwarming is verwijderd en bleek op enkele plaatsen volledig doorgeroest te zijn. Bij het graafwerk t.b.v.het funderingsonderzoek werden ook de oude luchtaanzuigkanalen zichtbaar. Over het algemeen was de bouwkundige staat goed. Alleen de betonnen afdekplaten waren op enkele plaatsen kapot geslagen i.v.m. de aanleg van nieuwe c.v. leidingen. Omdat de bovenzijde van het kanaal te hoog lag voor de constructievloer zijn de betonnen afdekplaten van de kanalen verwijderd. Vervolgens zijn twee lagen metselwerk van de zijwanden van de kanalen afgehakt en zijn de afdekplaten weer in de mortel teruggeplaatst. Ontbrekende delen zijn aangestort.
Ook zijn de aanzuigmonden verplaatst van midden in het looppad naar een plaats tegen de gevel. Na het aanbrengen van het schuimbeton en de constructievloer werd in februari 2002 de vloerverwarming gemonteerd. Hierop werd de cementdekvloer met de hardstenen tegels aangebracht. De vloerverwarming is in juli 2002 in bedrijf gesteld. Na het inregelen van de complete installatie is een toename van het geluidsniveau van drie dB geconstateerd. Dit was conform de afspraak met de installateur. Op eigen initiatief zijn extra geluidsdempers aangebracht in de aanzuigmonden om het geluidsniveau in het laagfrequent gebied verder te reduceren.
Ervaringen
In de periode juli -oktober 2002 is de installatie nauwkeurig ingeregeld. De regelinstallatie is uitgevoerd in digitale techniek met datacommunicatie via een modem en telefoonlijn.
De luchtverwarmingsinstallatie wordt geregeld op basis van een minimum temperatuur van 12°C en een maximale relatieve vochtigheid van 75%. Bij het opwarmen wordt de inblaastemperatuur bij het bereiken van ca 40% relatieve vochtigheid in de ruimte modulerend teruggeregeld tot de ruimtetemperatuur. Met deze regeling wordt bereikt, dat het opwarmen van de ruimte wordt vertraagd, zodat er geen schade aan het interieur en ontstemming van het orgel plaatsvindt. De verwarming gebeurt nagenoeg geheel op recirculatie. Ventilatie van het gebouw gebeurt door natuurlijke infiltratie van buitenlucht en door bijmengen van buitenlucht in die gevallen waarin de installatie niet in staat is de relatieve vochtigheid in de kerk met uitsluitend recirculatielucht tussen 55 en 75% te houden. De normale gebruikstijden van de kerk zijn ingevoerd in het programma van de regelinstallatie. Bij andere activiteiten in de kerk wordt de installatie met een overwerktimer geactiveerd. De vloerverwarming staat op een constante vloertemperatuur van 18°C geregeld en zorgt voor de basis warmtelast in de kerkzaal.
Bij een opgesteld vermogen van 125 kW (was 180 kW) en door het uitsluitend verwarmen van de onderste 4 meter van de kerkzaal (inhoud 1600 m3 ; tegenover 4100m3 totale kerkinhoud) zorgt de installatie voor een aanzienlijke energiebesparing. Door uitbreiding van het aantal kerkelijke en culturele activiteiten na de ingebruikname van de gerestaureerde kerk heeft dit vooralsnog niet geleid tot een lagere energierekening. Het is echter bijzonder verheugend dat de restauratie het gebruik van het gebouw heeft doen toenemen.
Veiligheidsvoorzieningen
Vòòr de restauratie zijn op alle dakvlakken al klim - en veiligheidshaken aangebracht. In januari 2003 is toestemming gekregen om de bereikbaarheid van de toren te verbeteren. Tegen de koningsstijl is een ladder gemonteerd om het inspectieluik halverwege de torenspits beter te kunnen bereiken.
De kerk voldoet nu aan alle richtlijnen inzake bereikbaarheid en toegankelijkheid om veilig en gezond aan het gebouw te kunnen werken.